4. Hoevele en welke smarten bijzonder vereerd werden

Tot aan het einde der 15de eeuw bestond in de vereering van Maria’s smarten groote verscheidenheid. [1]
Sommigen hielden uitsluitend den weedom der H. Maagd, dien zij op Goeden Vrijdag doorstond, voor oogen; zoo wordt in een aflaatbrief van het St.-Hiëronymushuis te Utrecht uit het jaar 1474 wel gesproken van Maria’s vijf vreugden, ook van hare zeven vreugden, maar van haar lijden wordt alleen gezegd: “de smarten, die zij verduurde, toen zij onder het kruis stond;” [2] anderen vonden die droefheid over geheel haar leven verspreid. Ook het getal der smarten was zeer uiteenlopend, en klom van vijf tot zelfs honderd vijftig.
Het meest aangenomen was vroeger het getal vijf. Zelfs waar men zeven vreugden vereerde, gewaagde men toch van slechts vijf smarten. Zoo bepaalde pastoor Matelier in 1397 bij eene schenking aan het gasthuis te Groenlo, dat de bewoners “alle der zes Zondagavonden in de vasten en den Maandag daarop twaalf Wees gegroeten zouden bidden “voer seven vreugden ende vijf drofnysse unser Vrouwen.” [3] Geen wonder, want het getal vijf steunde volgens onze legenden op goddelijke openbaring, en was
1) Cfr. La Vierge aux sept glaives. (Anal. Boll. 12. p. 333.)
2) Matthaeus. Fundationes et Fata Ecclesiarum. Lugd. Bat. 1704. p. 369.
3) Cfr. A. U. 21. blz. 441, 442.
[p. 228]
door den H. Evangelist Joannes zelven aldus aanschouwd en medegedeeld.
Luister eens, hoe het Hulthemsch handschrift van de 13de en 14de eeuw, thans in de Bourgondische Bibliotheek te Brussel, ons dit verhaalt:
Onse Vrouwen v. Weeën.
Toen Onse Vrouwe verscheiden was ende ten hemelrijke was gevaren, toen begeerde mijn heere Sint Jan te weten hare glories, die zij had, en hare blijdschap, en hij bad O. L. Vrouwe, dat zij haar lief Kind zou bidden het hem te vertoonen. Daarna werd terstond zijn geest van een engel gevoerd in het hemelrijk. En daar zag mijn heere Sint Jan de blijdschap, welke O. L. Vrouw had. Daar hoorde hij, dat onze lieve Heere God zijne gebenedijde Moeder vraagde en zeide aldus:
Eerste wee. – “Moeder, welk was het eerste wee, dat gij hadt om mijnentwil?” En onse Vrouwe zeide Hem: “Lief Kind, toen ik U offerde in den tempel, en Simeon zeide: “Vrouwe, dit is het zwaard, dat uw hart zal doorsnijden van beide zijden,” toen had ik groote wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen een Pater noster, dien zal ik vergeven zijne zonden in de ure zijns doods.”
Het ander wee. – “Moeder wat was dat ander wee, hetwelk gij hadt om mijnentwille?” – “Lief Kind, toen ik U had drie dagen verloren, en ik U vond in den tempel; al dien tijd had ik groot wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen een Pater noster, hem zal ik verzorgen drie dagen vóór zijn dood. Den eersten dag met volmaakte en innige rouwe. Den anderen dag met volmaakte voldoening. Den derden dag met volkomen loon in mijn rijk.”
Het derde wee. – “Moeder, wat was dat derde wee, dat gij hadt om mijnentwille?” – “Lief Kind, toen ik U zag in de macht der kwade Joden, die tegen U fel verbitterd waren, die U hadden gevangen, toen was het mij hard wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen eenen Pater noster, hij zal niet gevangen worden van den vijand, in dienstbaarheid zal ik hem verlossen en te hulp komen.”
Vierde wee. – “Moeder, welk was dat vierde wee, dat gij hadt om mijnentwille?” – “Ay, lief Kind, toen ik U zag aan
[p. 229]
het kruis geslagen, toen had ik al te groot wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen een Pater noster met goeder hertn, hem zal ik vergeven zijn zonden en beschermen van sonderling wee, en geven hem de gratie, die hij in de vonte ontving.
Vijfste wee. – “Moeder, welk was dat vijfste wee, dat gij hadt om mijnentwille?” – “Lief Kind, toen men U van den kruise nam, en ik U ontving in mijnen arm, en ik nat werd van uw bloed, en Gij nat werdt van mijne tranen, toen had ik groot ongeleken wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen eenen Pater noster, hem zal ik ontvangen in mijnen arm, als zijn ziel uit zijn lichaam scheidt, en brengen in de glorie hier met ons en ontvangen zonder lang vagevuur.”
Als mijn heere Sint Jan dit alles hadde gehoord, en gezien al de vreugde van het hemelrijk, toen nam de Engel weder zijnen geest en voerde hem weder in het lichaam, en toen wist mijn heere Sint Jan en jonkvrouwe, eens konings dochter, die haar vader en haar vrienden heimelijk was ontgaan en nu woonde bij geestelijke lieden, die zij diende om Gods wil. En dese jonkvrouw gaf hij dese vijf Pater noster. En aldus zijn zij voortgekomen.
Alle die deze Pater noster zullen lezen,
Zullen door God eenmaal gekroond wezen,
En die dit schreef, hem maakte God rijk
En van aller zijne zonde bevrijd.
Dit geve ons de hemelsche Vader.
Nu segt Amen altegader. [1]
Hier dus zien wij vijf weeën ter vereering voorgesteld:
1) de voorspelling van Simeon,
2) het verlies van Jezus,
3) zijne gevangenneming door de Joden,
4) zijne nageling aan het kruis,
5) de afneming van het kruis.
Deze zelfde, met het beroep op den H. Joannes, vinden wij ook in de Antidotarius, [2] waarover wij vroeger spraken, en in andere werkjes.
1) Verg. Serrure. Vaderl. Mus. II. blz. 219-220. Ditzelfde, met kleine afwijkingen, vinden wij in meer oude gebedenboken, o.a. in het Gebedenboek van het Drentsch Museum (einde der 14de of begin der 15de eeuw.)
2) Antidotarius animae. P. 53 v.
[p. 230]
In de Seghelijn van Jerusalem, [1] een oorspronkelijken ridderroman, waarschijnlijk tusschen de jaren 1330 en 1350 gedicht, bidt seghelijn tot “Maria, die Maghet soete”, en herinnert haar aan de vijf pijnen, die zij om haren Zoon in deze aardsche ellende moest verduren. Het zijn dezelfde als die wij zoo even opnoemden, alleen het verlies van Jezus wordt er niet bijgerekend, terwijl de laatste smart is “dat zij haar gestorven Kind weenend in het graf legde en van Hem moest scheiden.”
Het getal vijf, maar andere geheimen vinden wij verder in twee onzer legendenbundels. [2] Hier lezen wij van eene Zuster, “die bad altoos vijf Ave Mariën ter eere der vijf zeerigheden Onzer Vrouwe, die zij verdroeg onder het kruis.”
De eerste gevoelde zij, toen zij haar lief Kind zag hangen tusschen twee dieven;
de tweede, toen zij het aangezicht van haar lief Kind zoo mismaakt zag;
de derde, toen zij zijn zoeten mond edik en gal zag drinken;
de vierde, toen zij de aderen van haar lief Kind voelde scheuren;
de vijfde, toen zij haar lief Kind zag sterven aan het kruis, en zijn lichaam zwart was geworden van pijn.
Ook deze vonden wij in het Gebedenboek van het Drentsch Museum, waarover wij zoo even spraken, en dat waarschijnlijk van de Windesheimers afkomstig is.
In een Nederlandsch handschrift uit het midden der 15de eeuw [3] vonden wij nog eene andere opgave, namelijk vijf droefenissen, die Onze Vrouwe had bij het graf van Jezus:
vooreerst, haar afscheid van het graf;
ten tweede, den treurigen gang, dien zij ging bij het henengaan;
ten derde, het droevig onderkomen, dat haar toen bereid was;
ten vierde, de overgroote droefenis des harten bij het overdenken van al wat geschied was;
en eindelijk, het zwaard, dat nog altijd hare ziel doorsneed.
1) Seghelijn van Jerusalem. Uitgegeven door Verdam. Leiden. 1878. blz. 114.
2) Vooys. I. blz. 64.
3) In de Athenaeum-Bibl. te Deventer. Catal. no. 20.
[p. 231]
Naast deze vereerders van vijf smarten zien wij anderen, die er twaalf overwegen. In een handschrift van omstreeks 1400 [1] vinden wij “een doornenkrone van onser liever Vrouwen rouwe,” en zegt ons de schrijver: “Gelijk de H. Joannes verhaalt, dat Maria op den dag, dat zij ten hemel voer, gekroond is met een kroon van twaalf sterren, zoo mag men ook zeggen, dat zij op den dag van haar lijden gekroond is met eene kroon van twaalf doornen.” En vervolgens telt hij twaalf droefheden in Maria’s hart bij den dood van haar goddelijken Zoon:
de eerste doorn was, dat zij leed inwendig, in haar moederhart;
de tweede, de schrik bij het aanschouwen der lijdenswerktuigen;
de derde, de onschuld van Hem, die daar leed;
de vierde, de groote droefenis bij het zieltogen van haar Kind;
de vijfde, de bespotting der Joden en het ongeloof der Apostelen;
de zesde, dat zij haar Kind geheel met bloedige wonden overdekt zag hangen voor duizendwerf honderd menschen;
de zevende, dat zij het aangezicht van haren Zoon met een doornenkroon omkranst zag;
de achtste, dat zij hoorde dat bedroefde en scherpe woord: Vrouw, zie uwen zoon;
de negende, het verlaten zijn door zijn hemelschen Vader en Jezus’ klagen daarover;
de tiende, de ondankbaarheid der Joden in den hoogsten graad;
de elfde en scherpste, het sterven van Jezus,
en de twaalfde, de doorboring van zijn goddelijk Hart.
Het handschrift eindigt met de berijmde aansporing:
Willen wij ons hiernamaals met Maria verblijden,
Zoo moeten wij nu met Maria dragen hartelijk medelijden.
Wie een nog grooter getal smarten der bedrukte Moeder vereerden, zochten die gewoonlijk in geheel haar leven, sedert zij de Moeder van God was geworden. “Ik herinner mij,”zegt Michael Franciscus, een Dominicaan, eerst onderwijzer van Philips den
1) In de Koninkl. Bibl. te ’s Gravenhage. X. 116. f. 24.
[p. 232]
Schoonen, later diens aalmoezenier en biechtvader, in een boeksken, dat tegen het einde der 15de eeuw gedrukt werd, “ik herinner mij, in een werkjen vol devoties en gebeden te hebben, dat de allerzaligste Maagd Maria tijdens haar leven vijftien smarten om haren Zoon verduurd heeft.” [1] In het gedicht: “Dit syn onzer Vrouwe droefheden,” [2] soms de vrome dichteres er zestien op, te weten: Maria’s droefheid bij de voorspelling van Simeon, de vlucht naar Egypte, het verlies van Jezus in den tempel, de beleedigingen Hem door de Pharizeeën aangedaan en de bedreiging van Hem te steenigen, den doodsangst in den hof van Olijven, het verraad van Judas en den kaakslag, dien Jezus bij Annas ontving, Christus voor Caiphas en den vreeselijken nacht op dit verhoor volgende, Christus voor Pilatus en Herodes, de geeseling en doornenkroning, Ecce Homo, de ontmoeting van Maria op den kruisweg, Christus hangende aan het kruis, Christus met edik en gal gelaafd, opening van Christus’ zijde en afneming van het kruis, Christus in Maria’s armen, zijne begrafenis.
Een handschrift, dat niet veel ouder kan zijn dan van het jaar 1500, vangt aldus aan: “Hier begint een devote oefeninghe van die XXVII droefenissen der glorioser maghet Maria. Ende is ghedeelt in drie deelen als in driewerf negen deelen. Ende nae elcken droefenisse zel men lesen een devoet Ave Maria. Ende nae elker IX ene groet van den bloedighen Christi, ende een van der bedroefder moeder ende maghet Maria.” [3] De eerste droefenis is hier de opoffering van Jezus in den tempel, de laatste zijn hare smart, toen zij na Christus’ afneming van het kruis, de nagelen en de doornenkroon beschouwde, en het kostbaar bloed, dat op de aarde was gevallen; toen zij afscheid nam van het graf en bij het stadwaarts keeren nog dikwerf met betraande oogen omzag; en toen zij eindelijk op den avond vóór de verrijzenis in de eenzaamheid nederzat en al het verledene overwoog.
Een ander boeksken, omtrent het jaar 1500 te Leiden gedrukt, overweegt volgens den titel “onser lieve Vrouwe weeën of droefenissen, die zij leed en haar geminde Zoon.” [4] Ook hier wordt geheel dat tijdperk van Maria’s leven doorlopen, hetwelk zich
1) Franciscus Michael de Insulis. Quodlibetica decisio de septem doloribus V. Mariae. Antwerpen, tegen 1496.
2) O. c. blz. 8.
3) In de Koninkl. Bibl. te ’s Gravenhage. No. I. 58 (44.)
4) Onser liever vrouwen ween oft bedroefenissen die si leet ende haers gheminden sone. Leiden, omstreeks 1500.
[p. 233]
uitstrekt van dat zij te Bethlehem geen onderkomen kon vinden, [*] totdat zij op den avond van Christus’ sterfdag te Jeruzalem terugkwam. Vijftig bijzondere smarten worden hier overwogen, de gewone, die wij reeds noemden, maar ook andere; eenige laten wij hier volgen tevens als een staaltje van de bewerking. De overweging geschiedt bij wijze van toespraak, gewoonlijk tot Maria, nu en dan tot Jezus, en na ieder punt wordt een Wees gegroet gebeden.
O Maria, ik herinner u aan uwen rouw en uw wee, als gij zaagt, dat uw lieve, gebenedijde Zoon barrevoets en blootshoofds ging door de straten om zijn nooddruft te vragen, en dikwijls werd Hem die door de menschen ontzegd, en gij hadt niets on Hem te geven. Ave Maria.
O Maria, ik herinner u aan uwen rouw en uw wee, toen gij hoordet, dat het binnen Jeruzalem verboden was aan uw lief, gebenedijd Kind eten en drinken te geven, want de prinsen der Joden hadden geordonneerd Hem te dooden. Ave Maria.
O Maria, ik herinner u aan uwen rouw en uw wee, als uw lief, gebenedijd Kind u te gemoet kwam om u vriendelijk te groeten, en gij spraakt: “Wat groet mag ik ontvangen? Ik weet immers wel,dat gij zult sterven den bitteren dood aan de galg des kruises.” Ave Maria.
Deze wijze van bidden, eenigszins gelijkend op het Rozenkransgebed, wordt in het aantal der overwogen smarten nog overtroffen door hetgeen de groote prediker van den Rozenkrans Alanus de Rupe aangeeft.
Deze bereikt hier van allen het toppunt, en predikt, dat Maria niet minder dan honderd vijftig smarten heeft doorstaan. Want, zoo lezen wij in het bovengenoemd werk van Michael Franciscus: “Alanus de Rupe, vromer gedachtenis, een uitstekend leeraar in de heilige godgeleerdheid van de Predikheerenorde, eens mijn meester, en zeer devoot tot de allerheiligste Maagd, predikte en leerde en, naar ik meen, had vernomen door eene openbaring, dat de allerzaligste Maagd bij het lijden van haar Zoon zoo vele smarten heeft verduurd, als zij vreugden heeft gesmaakt bij zijne ontvangenis en geboorte, te weten: honderd vijftig. En ten teeken hiervan vereeren wij haar door haar psalter, die drie rozenkransen
*) Het boeksken veronderstelt, dat Maria eerst te Jeruzalem is afgewezen, en daarop naar Bethlehem ging.
[p. 234]
of honderd vijftig Wees gegroeten bevat, naar de honderd vijftig psalmen van David.” [1]
Meer algemeen echter heeft men tot het einde der 15de eeuw slechts vijf smarten van Maria vereerd, hetzij men die onderscheidde bij Jezus’ lijden en sterven, hetzij men ze verdeelde over Maria’s geheele leven. Nog in 1498 raadt Dirk van Munster in zijn beroemd boek de Kerstenspiegel aan, vijf Wees gegroeten te bidden ter eere van Maria’s lijden.
Gij vraagt wellicht, Lezer: en de zeven smarten dan, die wij thans schier uitsluitend vereeren? Hierop moet ik u antwoorden: Dit is eene devotie, die tot aan het einde der 15de eeuw bij onze vaderen schier onbekend was; maar ook, toen zij eenmaal in eere kwam, alle andere heeft vervangen. Spoedig zal ik u dat toonen.
1) O. c.
Sommigen hielden uitsluitend den weedom der H. Maagd, dien zij op Goeden Vrijdag doorstond, voor oogen; zoo wordt in een aflaatbrief van het St.-Hiëronymushuis te Utrecht uit het jaar 1474 wel gesproken van Maria’s vijf vreugden, ook van hare zeven vreugden, maar van haar lijden wordt alleen gezegd: “de smarten, die zij verduurde, toen zij onder het kruis stond;” [2] anderen vonden die droefheid over geheel haar leven verspreid. Ook het getal der smarten was zeer uiteenlopend, en klom van vijf tot zelfs honderd vijftig.
Het meest aangenomen was vroeger het getal vijf. Zelfs waar men zeven vreugden vereerde, gewaagde men toch van slechts vijf smarten. Zoo bepaalde pastoor Matelier in 1397 bij eene schenking aan het gasthuis te Groenlo, dat de bewoners “alle der zes Zondagavonden in de vasten en den Maandag daarop twaalf Wees gegroeten zouden bidden “voer seven vreugden ende vijf drofnysse unser Vrouwen.” [3] Geen wonder, want het getal vijf steunde volgens onze legenden op goddelijke openbaring, en was
1) Cfr. La Vierge aux sept glaives. (Anal. Boll. 12. p. 333.)
2) Matthaeus. Fundationes et Fata Ecclesiarum. Lugd. Bat. 1704. p. 369.
3) Cfr. A. U. 21. blz. 441, 442.
[p. 228]
door den H. Evangelist Joannes zelven aldus aanschouwd en medegedeeld.
Luister eens, hoe het Hulthemsch handschrift van de 13de en 14de eeuw, thans in de Bourgondische Bibliotheek te Brussel, ons dit verhaalt:
Onse Vrouwen v. Weeën.
Toen Onse Vrouwe verscheiden was ende ten hemelrijke was gevaren, toen begeerde mijn heere Sint Jan te weten hare glories, die zij had, en hare blijdschap, en hij bad O. L. Vrouwe, dat zij haar lief Kind zou bidden het hem te vertoonen. Daarna werd terstond zijn geest van een engel gevoerd in het hemelrijk. En daar zag mijn heere Sint Jan de blijdschap, welke O. L. Vrouw had. Daar hoorde hij, dat onze lieve Heere God zijne gebenedijde Moeder vraagde en zeide aldus:
Eerste wee. – “Moeder, welk was het eerste wee, dat gij hadt om mijnentwil?” En onse Vrouwe zeide Hem: “Lief Kind, toen ik U offerde in den tempel, en Simeon zeide: “Vrouwe, dit is het zwaard, dat uw hart zal doorsnijden van beide zijden,” toen had ik groote wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen een Pater noster, dien zal ik vergeven zijne zonden in de ure zijns doods.”
Het ander wee. – “Moeder wat was dat ander wee, hetwelk gij hadt om mijnentwille?” – “Lief Kind, toen ik U had drie dagen verloren, en ik U vond in den tempel; al dien tijd had ik groot wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen een Pater noster, hem zal ik verzorgen drie dagen vóór zijn dood. Den eersten dag met volmaakte en innige rouwe. Den anderen dag met volmaakte voldoening. Den derden dag met volkomen loon in mijn rijk.”
Het derde wee. – “Moeder, wat was dat derde wee, dat gij hadt om mijnentwille?” – “Lief Kind, toen ik U zag in de macht der kwade Joden, die tegen U fel verbitterd waren, die U hadden gevangen, toen was het mij hard wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen eenen Pater noster, hij zal niet gevangen worden van den vijand, in dienstbaarheid zal ik hem verlossen en te hulp komen.”
Vierde wee. – “Moeder, welk was dat vierde wee, dat gij hadt om mijnentwille?” – “Ay, lief Kind, toen ik U zag aan
[p. 229]
het kruis geslagen, toen had ik al te groot wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen een Pater noster met goeder hertn, hem zal ik vergeven zijn zonden en beschermen van sonderling wee, en geven hem de gratie, die hij in de vonte ontving.
Vijfste wee. – “Moeder, welk was dat vijfste wee, dat gij hadt om mijnentwille?” – “Lief Kind, toen men U van den kruise nam, en ik U ontving in mijnen arm, en ik nat werd van uw bloed, en Gij nat werdt van mijne tranen, toen had ik groot ongeleken wee.” – “Moeder, die tot dien wee zegt alle dagen eenen Pater noster, hem zal ik ontvangen in mijnen arm, als zijn ziel uit zijn lichaam scheidt, en brengen in de glorie hier met ons en ontvangen zonder lang vagevuur.”
Als mijn heere Sint Jan dit alles hadde gehoord, en gezien al de vreugde van het hemelrijk, toen nam de Engel weder zijnen geest en voerde hem weder in het lichaam, en toen wist mijn heere Sint Jan en jonkvrouwe, eens konings dochter, die haar vader en haar vrienden heimelijk was ontgaan en nu woonde bij geestelijke lieden, die zij diende om Gods wil. En dese jonkvrouw gaf hij dese vijf Pater noster. En aldus zijn zij voortgekomen.
Alle die deze Pater noster zullen lezen,
Zullen door God eenmaal gekroond wezen,
En die dit schreef, hem maakte God rijk
En van aller zijne zonde bevrijd.
Dit geve ons de hemelsche Vader.
Nu segt Amen altegader. [1]
Hier dus zien wij vijf weeën ter vereering voorgesteld:
1) de voorspelling van Simeon,
2) het verlies van Jezus,
3) zijne gevangenneming door de Joden,
4) zijne nageling aan het kruis,
5) de afneming van het kruis.
Deze zelfde, met het beroep op den H. Joannes, vinden wij ook in de Antidotarius, [2] waarover wij vroeger spraken, en in andere werkjes.
1) Verg. Serrure. Vaderl. Mus. II. blz. 219-220. Ditzelfde, met kleine afwijkingen, vinden wij in meer oude gebedenboken, o.a. in het Gebedenboek van het Drentsch Museum (einde der 14de of begin der 15de eeuw.)
2) Antidotarius animae. P. 53 v.
[p. 230]
In de Seghelijn van Jerusalem, [1] een oorspronkelijken ridderroman, waarschijnlijk tusschen de jaren 1330 en 1350 gedicht, bidt seghelijn tot “Maria, die Maghet soete”, en herinnert haar aan de vijf pijnen, die zij om haren Zoon in deze aardsche ellende moest verduren. Het zijn dezelfde als die wij zoo even opnoemden, alleen het verlies van Jezus wordt er niet bijgerekend, terwijl de laatste smart is “dat zij haar gestorven Kind weenend in het graf legde en van Hem moest scheiden.”
Het getal vijf, maar andere geheimen vinden wij verder in twee onzer legendenbundels. [2] Hier lezen wij van eene Zuster, “die bad altoos vijf Ave Mariën ter eere der vijf zeerigheden Onzer Vrouwe, die zij verdroeg onder het kruis.”
De eerste gevoelde zij, toen zij haar lief Kind zag hangen tusschen twee dieven;
de tweede, toen zij het aangezicht van haar lief Kind zoo mismaakt zag;
de derde, toen zij zijn zoeten mond edik en gal zag drinken;
de vierde, toen zij de aderen van haar lief Kind voelde scheuren;
de vijfde, toen zij haar lief Kind zag sterven aan het kruis, en zijn lichaam zwart was geworden van pijn.
Ook deze vonden wij in het Gebedenboek van het Drentsch Museum, waarover wij zoo even spraken, en dat waarschijnlijk van de Windesheimers afkomstig is.
In een Nederlandsch handschrift uit het midden der 15de eeuw [3] vonden wij nog eene andere opgave, namelijk vijf droefenissen, die Onze Vrouwe had bij het graf van Jezus:
vooreerst, haar afscheid van het graf;
ten tweede, den treurigen gang, dien zij ging bij het henengaan;
ten derde, het droevig onderkomen, dat haar toen bereid was;
ten vierde, de overgroote droefenis des harten bij het overdenken van al wat geschied was;
en eindelijk, het zwaard, dat nog altijd hare ziel doorsneed.
1) Seghelijn van Jerusalem. Uitgegeven door Verdam. Leiden. 1878. blz. 114.
2) Vooys. I. blz. 64.
3) In de Athenaeum-Bibl. te Deventer. Catal. no. 20.
[p. 231]
Naast deze vereerders van vijf smarten zien wij anderen, die er twaalf overwegen. In een handschrift van omstreeks 1400 [1] vinden wij “een doornenkrone van onser liever Vrouwen rouwe,” en zegt ons de schrijver: “Gelijk de H. Joannes verhaalt, dat Maria op den dag, dat zij ten hemel voer, gekroond is met een kroon van twaalf sterren, zoo mag men ook zeggen, dat zij op den dag van haar lijden gekroond is met eene kroon van twaalf doornen.” En vervolgens telt hij twaalf droefheden in Maria’s hart bij den dood van haar goddelijken Zoon:
de eerste doorn was, dat zij leed inwendig, in haar moederhart;
de tweede, de schrik bij het aanschouwen der lijdenswerktuigen;
de derde, de onschuld van Hem, die daar leed;
de vierde, de groote droefenis bij het zieltogen van haar Kind;
de vijfde, de bespotting der Joden en het ongeloof der Apostelen;
de zesde, dat zij haar Kind geheel met bloedige wonden overdekt zag hangen voor duizendwerf honderd menschen;
de zevende, dat zij het aangezicht van haren Zoon met een doornenkroon omkranst zag;
de achtste, dat zij hoorde dat bedroefde en scherpe woord: Vrouw, zie uwen zoon;
de negende, het verlaten zijn door zijn hemelschen Vader en Jezus’ klagen daarover;
de tiende, de ondankbaarheid der Joden in den hoogsten graad;
de elfde en scherpste, het sterven van Jezus,
en de twaalfde, de doorboring van zijn goddelijk Hart.
Het handschrift eindigt met de berijmde aansporing:
Willen wij ons hiernamaals met Maria verblijden,
Zoo moeten wij nu met Maria dragen hartelijk medelijden.
Wie een nog grooter getal smarten der bedrukte Moeder vereerden, zochten die gewoonlijk in geheel haar leven, sedert zij de Moeder van God was geworden. “Ik herinner mij,”zegt Michael Franciscus, een Dominicaan, eerst onderwijzer van Philips den
1) In de Koninkl. Bibl. te ’s Gravenhage. X. 116. f. 24.
[p. 232]
Schoonen, later diens aalmoezenier en biechtvader, in een boeksken, dat tegen het einde der 15de eeuw gedrukt werd, “ik herinner mij, in een werkjen vol devoties en gebeden te hebben, dat de allerzaligste Maagd Maria tijdens haar leven vijftien smarten om haren Zoon verduurd heeft.” [1] In het gedicht: “Dit syn onzer Vrouwe droefheden,” [2] soms de vrome dichteres er zestien op, te weten: Maria’s droefheid bij de voorspelling van Simeon, de vlucht naar Egypte, het verlies van Jezus in den tempel, de beleedigingen Hem door de Pharizeeën aangedaan en de bedreiging van Hem te steenigen, den doodsangst in den hof van Olijven, het verraad van Judas en den kaakslag, dien Jezus bij Annas ontving, Christus voor Caiphas en den vreeselijken nacht op dit verhoor volgende, Christus voor Pilatus en Herodes, de geeseling en doornenkroning, Ecce Homo, de ontmoeting van Maria op den kruisweg, Christus hangende aan het kruis, Christus met edik en gal gelaafd, opening van Christus’ zijde en afneming van het kruis, Christus in Maria’s armen, zijne begrafenis.
Een handschrift, dat niet veel ouder kan zijn dan van het jaar 1500, vangt aldus aan: “Hier begint een devote oefeninghe van die XXVII droefenissen der glorioser maghet Maria. Ende is ghedeelt in drie deelen als in driewerf negen deelen. Ende nae elcken droefenisse zel men lesen een devoet Ave Maria. Ende nae elker IX ene groet van den bloedighen Christi, ende een van der bedroefder moeder ende maghet Maria.” [3] De eerste droefenis is hier de opoffering van Jezus in den tempel, de laatste zijn hare smart, toen zij na Christus’ afneming van het kruis, de nagelen en de doornenkroon beschouwde, en het kostbaar bloed, dat op de aarde was gevallen; toen zij afscheid nam van het graf en bij het stadwaarts keeren nog dikwerf met betraande oogen omzag; en toen zij eindelijk op den avond vóór de verrijzenis in de eenzaamheid nederzat en al het verledene overwoog.
Een ander boeksken, omtrent het jaar 1500 te Leiden gedrukt, overweegt volgens den titel “onser lieve Vrouwe weeën of droefenissen, die zij leed en haar geminde Zoon.” [4] Ook hier wordt geheel dat tijdperk van Maria’s leven doorlopen, hetwelk zich
1) Franciscus Michael de Insulis. Quodlibetica decisio de septem doloribus V. Mariae. Antwerpen, tegen 1496.
2) O. c. blz. 8.
3) In de Koninkl. Bibl. te ’s Gravenhage. No. I. 58 (44.)
4) Onser liever vrouwen ween oft bedroefenissen die si leet ende haers gheminden sone. Leiden, omstreeks 1500.
[p. 233]
uitstrekt van dat zij te Bethlehem geen onderkomen kon vinden, [*] totdat zij op den avond van Christus’ sterfdag te Jeruzalem terugkwam. Vijftig bijzondere smarten worden hier overwogen, de gewone, die wij reeds noemden, maar ook andere; eenige laten wij hier volgen tevens als een staaltje van de bewerking. De overweging geschiedt bij wijze van toespraak, gewoonlijk tot Maria, nu en dan tot Jezus, en na ieder punt wordt een Wees gegroet gebeden.
O Maria, ik herinner u aan uwen rouw en uw wee, als gij zaagt, dat uw lieve, gebenedijde Zoon barrevoets en blootshoofds ging door de straten om zijn nooddruft te vragen, en dikwijls werd Hem die door de menschen ontzegd, en gij hadt niets on Hem te geven. Ave Maria.
O Maria, ik herinner u aan uwen rouw en uw wee, toen gij hoordet, dat het binnen Jeruzalem verboden was aan uw lief, gebenedijd Kind eten en drinken te geven, want de prinsen der Joden hadden geordonneerd Hem te dooden. Ave Maria.
O Maria, ik herinner u aan uwen rouw en uw wee, als uw lief, gebenedijd Kind u te gemoet kwam om u vriendelijk te groeten, en gij spraakt: “Wat groet mag ik ontvangen? Ik weet immers wel,dat gij zult sterven den bitteren dood aan de galg des kruises.” Ave Maria.
Deze wijze van bidden, eenigszins gelijkend op het Rozenkransgebed, wordt in het aantal der overwogen smarten nog overtroffen door hetgeen de groote prediker van den Rozenkrans Alanus de Rupe aangeeft.
Deze bereikt hier van allen het toppunt, en predikt, dat Maria niet minder dan honderd vijftig smarten heeft doorstaan. Want, zoo lezen wij in het bovengenoemd werk van Michael Franciscus: “Alanus de Rupe, vromer gedachtenis, een uitstekend leeraar in de heilige godgeleerdheid van de Predikheerenorde, eens mijn meester, en zeer devoot tot de allerheiligste Maagd, predikte en leerde en, naar ik meen, had vernomen door eene openbaring, dat de allerzaligste Maagd bij het lijden van haar Zoon zoo vele smarten heeft verduurd, als zij vreugden heeft gesmaakt bij zijne ontvangenis en geboorte, te weten: honderd vijftig. En ten teeken hiervan vereeren wij haar door haar psalter, die drie rozenkransen
*) Het boeksken veronderstelt, dat Maria eerst te Jeruzalem is afgewezen, en daarop naar Bethlehem ging.
[p. 234]
of honderd vijftig Wees gegroeten bevat, naar de honderd vijftig psalmen van David.” [1]
Meer algemeen echter heeft men tot het einde der 15de eeuw slechts vijf smarten van Maria vereerd, hetzij men die onderscheidde bij Jezus’ lijden en sterven, hetzij men ze verdeelde over Maria’s geheele leven. Nog in 1498 raadt Dirk van Munster in zijn beroemd boek de Kerstenspiegel aan, vijf Wees gegroeten te bidden ter eere van Maria’s lijden.
Gij vraagt wellicht, Lezer: en de zeven smarten dan, die wij thans schier uitsluitend vereeren? Hierop moet ik u antwoorden: Dit is eene devotie, die tot aan het einde der 15de eeuw bij onze vaderen schier onbekend was; maar ook, toen zij eenmaal in eere kwam, alle andere heeft vervangen. Spoedig zal ik u dat toonen.
1) O. c.